In Sluis waren mijn werkdagen zodanig productief dat ik er geen betekenisvol detail van heb onthouden. Mijn enige herinneringen zijn die aan het typen en het koffiezetten, de korte wandelingen door de smalle winkelstraatjes op en neer naar de supermarkt en nu en dan een omweg over de dijk. Ik heb acht dagen lang rustig en gestaag doorgewerkt, en aan gestaag doorwerken bewaar ik – blijkbaar – geen herinneringen die ik het delen met anderen waard acht.
Mijn werkdagen verliepen min of meer als volgt. Ik stond op rond acht uur ’s ochtends. Na de koffie en een douche begon ik aan een eerste schrijfblok. Dat hield ik ongeveer tweeënhalf uur vol. Ik kon meestal meteen aan de slag met de bewerking van de eerste versie van het gehele manuscript, een klont proza waar altijd wel aan doorgesleuteld kan worden. Na de eerste schrijfronde ging ik naar de supermarkt en vervolgens ontbijten. Dan volgde blok twee waarna lunch, waarna blok drie waarna diner, waarna blok vier. Dat betekende al met al zo’n acht tot tien uur schrijfarbeid op een werkdag. Om half elf las ik wat in een roman of keek ik Pauw en Jinek over de aankomende verkiezingen. Om half één ging ik naar bed waarna de cyclus zich herhaalde. Ik houd er doorgaans van urenlange wandelingen te maken, maar ook daar kwam ik in de prachtige natuur-omgeving rondom Sluis – met om de hoek nota bene Brugge – nauwelijks aan toe.
Wellicht omdat ik in die dagen geen alcohol dronk moest ik een aantal keren sterk terugdenken aan mijn jeugd. Ook als kind zat ik dagelijks geconcentreerd te tekenen of te schrijven aan de tafel in de woonkamer. Toen ik puber was schreef ik regelmatig liedjes en gedichten – en e-mails aan meisjes. Ook deed ik af en toe een romanpoging die ik een aantal avonden achter elkaar volhield, al hoop ik dat alle bewijzen daarvan met de harde schijven uit de jaren negentig zijn verdwenen. De mails schreef ik op de huiscomputer, dichten deed ik met pen en papier.
Eenmaal op kamers had ik een aantal jaren geen beschikking over computer en internet en veranderde mijn werkhouding radicaal. Meisjes benaderde ik voortaan per sms, waarbij ik er de sport van maakte om steevast in precies honderdzestig tekens mijn flirtages te verpakken. Het schrijven met de hand heb ik lange tijd volgehouden. Mijn werkdagen destijds verliepen wezenlijk anders dan tegenwoordig. Ik volgde een theateropleiding en werkte om dat te bekostigen in een bioscoop. Naast twintig uur les en twintig uur arbeid hield ik meestal twee à drie dagen over om alle creatieve arbeid te verrichten. Ik herinner me dat ik sterk moet hebben geloofd in een soort van tweedeling: het hier-en-nu dat moest worden overwonnen of doorbroken en daarna een oneindige creatieve zone waar je, als je die eenmaal had bereikt, voor altijd mocht verpozen. Eten, drinken en slapen waren geen categorieën die op realistische gronden werden ingeschat: als ik een week niet zou eten moest dat een offer zijn dat gemaakt werd voor de kunst. Ik wist zeker dat die streefzone bestond omdat vorige teksten ervan getuigden, hoewel ik met het wegtikkende kwartier sterker begon te twijfelen: aan het bestaan van zo’n vrije zone, aan het eigen kunnen en aan het algehele alles.
Uiteraard is het er nooit van gekomen dat ik een week niet heb gegeten. Het resultaat van deze werkhouding was vooral dat ik met pen in de mond op de bank niet zat te schrijven omdat er geen idee inviel, het gevoel ontbrak in die specifieke zone te verkeren en het zelfvertrouwen ontbrak om zomaar wat te schrijven, desnoods een verkeerde weg in te slaan en onderweg wel te zien waar dat alles toe zou leiden. Dit staren werd regelmatig bezworen met allerhande trucs: lange wandelingen door de binnenstad, bezoeken aan de bibliotheek, struinen door de cd-winkel of een bezoek aan de bioscoop. Ik permitteerde me de afleidingen onder het excuus van de inspiratie omdat ik wist dat als ik eenmaal in de zone zou zijn het vruchtbare materiaal me zou overrompelen. Als ik dan rond de late middag eindelijk op gang gekomen was lukte het me meestal wel om in één sessie een tekst op papier te zetten. Als ik na alle schrappingen en wijzigingen tevreden was met het resultaat pende ik het in het net over op een leeg velletje, las ik het een aantal keren na en knikte ik voldaan.
Als ik aan deze periode terugdenk moet ik een beetje lachen om de naïeve werkhouding. Nooit lukte het me om die zogenaamde creatieve bubbel langer dan een middag vol te blijven houden. De dagen leken vrijwel allemaal op elkaar en toch bleef ik de naïeve hoop behouden van een oneindige creatieve flow die ooit zou worden aangeboord om, eenmaal gevonden, nooit meer onderbroken te hoeven worden.
Pas toen ik een gratis computer kreeg bij een nieuw telefoonabonnement ben ook ik dan eindelijk, als een van de laatsten van mijn generatie, voor mijn schrijfwerkzaamheden op Microsoft Word overgestapt. Daarmee heb ik het prozaschrijven hervat en begon ik voor het eerst toneelstukken te schrijven. Vooral het werken op een computer heeft mijn werkdagen radicaal getransformeerd. Een groot nadeel van een computer is de afleiding in de vorm van internet. Deze is natuurlijk te vergelijken met de afleidingen in de binnenstad uit de vorige werksituatie. Het verschil weliswaar is dat ook nog tijdens het werkproces er constant een kans bestaat dat je uit je concentratie wordt getrokken: alleen al een woordje opzoeken in een online woordenboek kan ertoe leiden eindeloos te verdwalen in de krochten van het internet. Toch moet ik toegeven dat op de lange termijn mijn werkritme erop vooruit is gegaan, althans waar het aankomt op langdurig gedisciplineerd doorwerken.
Wat is het verschil tussen de naïeve begintwintiger, mijmerend met zijn pen in zijn mond boven een leeg vel, en de fanatieke doorwerker die neurotisch op een computer in Sluis doorsleutelt tot een tekst dan eindelijk een beetje begint te werken? Laat ik mezelf abstraheren in archetypische zin. De begintwintiger zit vast in een strak blokkenschema, ontworpen door anderen. Hij moet zijn kamer betalen en daarvoor zinloos werk verrichten. In de tussentijd is er natuurlijk ruimte voor zelfontplooiing, maar die tijd is zodanig schaars dat er een enorme druk op staat. Het verlangen naar de vrije zone is in feite een droom om een nieuwe staat te bereiken waarin er ononderbroken mag worden doorgewerkt. Dat is een verlangen naar een andere situatie waarin het blokkenschema niet langer geldig is: het strakke schema van lessen bijwonen, arbeid verrichten voor loon en sociale plichten vervullen. In feite is het een verlangen naar een doorbraak. Tegelijkertijd is die vrije tijd of ruimte, zodra gaande, zodanig ongevuld dat de leegte ervan intimiderend is. Er moet iets gebeuren, want er moet iets bewegen, want er moet iets veranderen; ergens in die dynamiek ontstaat de verwachting van een niet-hier, een daar of ergens-anders, een andere plek waar het blokkenschema niet langer geldig is en waarnaar men kan streven. Maar om daar te komen, wat ‘daar’ ook is (het niet-hier is misschien de beste term), moet hij eerst in het hier-en-nu een prestatie van formaat leveren. Door al deze abstracte hoofdzorgen komt er een enorme druk te liggen op dat hier-en-nu die elke mogelijke planning, elke projectie in de toekomst onmogelijk maakt. Hier-en-nu moet er iets lukken of slagen of gebeuren, zodat er iets wordt bevrijdt, waarmee het toekomstige hier-en-nu beter wordt; het klinkt allicht vaag en abstract als ik het zo opschrijf, en toch benadert dit de overtuiging die ik intuïtief overal mee naartoe nam, waar ik ook heen ging, toen ik jong was en dagelijks iets in elkaar probeerde te draaien (of ik nu op vakantie in Portugal was of door de weeks thuis op mijn studentenkamer).
Wat is er veranderd? Ergens gaandeweg heb ik blijkbaar geaccepteerd dat een tekst zich niet in een middag laat ontwikkelen. Sindsdien kan ik beter projecteren in de toekomst. Door stelselmatig dagelijks achter een computer te zitten en flard voor flard, en stap voor stap, een tekst te construeren ben ik gaan inzien dat de staat waarnaar ik streefde sowieso niet bestaat. Niets wat ik hier schrijf kan mijn werkelijkheid zo transformeren dat ik een grens oversteek waarna ik wezenlijk andere werkdagen beleef. Schrijven is en blijft achter een computer zitten en toetsen indrukken; handwerk en denkwerk verrichten kortom. Zou men streven naar een ‘niet-hier’ dan zou men streven naar het niet-typen, terwijl het typen zelf – naast frustratie en ergernis en al het andere – de uiteindelijke voldoening en bevrijding geeft. Het niet-hier is een zinsbegoocheling. De dagelijkse situatie is altijd dezelfde en zal altijd dezelfde blijven. Daarin kan weliswaar het hele plezier gevonden worden. Alleen in het werken zelf kan de verandering plaatsvinden.
Het stelselmatig toepassen van dit inzicht maakt dat ik van Sluis geen enkele vruchtbare herinnering heb bewaard – behalve dat ik er een heerlijke week heb gehad waarin ik vrijwel onophoudelijk heb kunnen werken en weer voor eventjes ongecompliceerd gelukkig kon zijn.
